De ‘macht’ van het Christendom (3) De officiële Christelijke Kerk
De Christelijke Kerk ontstond in een tijd, waarin de gnostiek veel invloed had. Het officiële christelijk geloof moest dus een standpunt bepalen ten aanzien van die gnostiek. De meest extreme vorm van christelijke gnostiek hanteerde een onoverbrugbare kloof tussen geest en materie. Aan de ene kant was er de verlosser God, een vage onpersoonlijke bron van licht (Mythras?), aan de andere kant was er de schepper God die gebonden was aan de materie en zodoende verbonden met het kwaad en de duivel. Daarom schrapte de christelijke gnosticus Marcion het hele Oude Testament en wordt Christus het grote keerpunt in de wereldgeschiedenis. Geest uit verlosser God, slechts tijdelijk verbonden met, maar niet gebonden aan de mens Jezus. Alleen de geestelijke gelovigen in wie de Geest van de verlosser God is uitgestort, zij die daarom de materie afzweren en het Goddelijke licht in Christus (her-)kennen, zullen verlost worden. De rest gaat verloren.
De apostolische basis van de vroege kerk
Om een tegenwicht te scheppen tegen deze gnostische afbraak van schepping en materie en bovendien overeind te blijven in een staatsvorm die het christendom onderdrukte, terwijl de komst van de Messias maar uitbleef, baseerde de Kerk zich al tijdens de tweede eeuw na Chr. op drie grondslagen: 1) de apostolische geloofsbelijdenis, 2) de apostolische canon – de bijbel als geheel (O.T. én N.T.) – en 3) het apostolische ambt – de hiërarchische organisatie met bisschoppen of kerkvaders aan het hoofd.
De Christelijke kerkvaders hadden ook toegang tot dezelfde bronnen, waar de gnostiek gebruik van maakte en de strijd om het behoud van de Kerk als geheel richtte zich in de tweede en derde eeuw na Chr. in sterke mate tegen de gnostiek. Niet alleen wilde men het Christelijk geloof toegankelijk maken voor iedereen, maar men wilde het ook verdedigen tegen intellectuele aanvallen en de redelijkheid ervan aantonen (de zgn. apologetiek). Daarbij hanteerden de kerkvaders vaak dezelfde (neo)platoonse filosofie en denkmiddelen als hun tegenstanders. Een aantal van hen neigde tot de gnostiek en diens terminologie, terwijl anderen de gnostiek te vuur en te zwaard bestreden maar wel met gebruikmaking van dezelfde terminologie. Daardoor liggen gnostiek en het vroege christendom heel dicht bij elkaar en is het vaak lastig de verschillende standpunten scherp uit elkaar te houden.
Origenes: gnostische hiërarchie in de Triniteit
Een voorbeeld daarvan is kerkvader Origenes, die een theologisch systeem bouwde waarin christelijke vroomheid, volksreligiositeit en Griekse wetenschap werden gecombineerd tot een speculatieve godsdienstfilosofie, een soort kerkelijke gnosis die heilzaam was voor zowel de geleerden als de ongeletterden. Origenes heeft zich ook bezig gehouden met de Triniteit, de verhouding tussen Vader, Zoon en Heilige Geest en hanteerde daarbij een erg gnostisch schema, de logos-christologie. Christus als de Logos, het licht, de kennis en de waarheid, is, hoewel van God uitgegaan, streng aan Hem ondergeschikt. En zo is de Heilige Geest weer aan Christus – Logos ondergeschikt.
Weliswaar houdt Origenes zich aan de terminologie van de apostolische geloofsbelijdenis, God als Vader, Zoon en Heilige Geest, maar de verhouding is streng hiërarchisch, waarbij de Vader licht uitstraalt op de ondergeschikte Zoon, die dat weer door geeft aan de Heilige Geest. Origenes gaat niet zover dat hij de materie als kwaad, zonde of duivel voorstelt, maar de materie is wel van ondergeschikt belang. Het gaat meer om logos, gnosis, intellectuele speculatie en dat is wel weer erg gnostisch. Origenes wordt daar ook op aangevallen door stromingen, die God als Eén Persoon zien, die zich in verschillende gedaanten (Vader, Zoon, Geest) manifesteert, gedaanten die in wezen één zijn en niet aan elkaar ondergeschikt.
Het concilie van Nicea
De verhoudingen binnen de Triniteit waren ook de inzet van een volgende kerkelijke strijd rond de persoon van bisschop Arius, een strijd die uiteindelijk – door tussenkomst van keizer Constantijn – in 325 tot het concilie van Nicea leidde en ons de geloofsbelijdenis van Nicea heeft opgeleverd. De strijd spitste zich toe op de vraag naar de goddelijkheid van Christus. Was hij – voor hij mens werd, voor dat zelfs de hele schepping er was – aan God gelijk of was hij aan Hem ondergeschikt, een soort gnostische demiurg of halfgod? Op het concilie ging het tussen drie groepen.
- De Arianen als eerste. In hen bloeide de oude christelijke gnostiek van Marcion in alle hevigheid weer op. God bleef de onbereikbare onpersoonlijke en vage bron van licht die boven alles en iedereen stond. Hij heeft zijn licht uitgestort op Christus en hem zo uit het niets ‘geschapen’ – als eerste en hoogste geest en niet als materie – en Christus is dus duidelijk aan Hem ondergeschikt. Als mens is de Christus vatbaar voor het lijden, veranderlijk, maar blijft door zijn vrije wil niet gevangen in de materie en in wezen goed. Hij wordt wel God genoemd maar is het niet.
- Aan de andere kant van het spectrum hebben we de groep die zich orthodox noemt en zich fel keert tegen deze onderschikking. Christus is ‘Licht van Licht, waarachtig God van waarachtig God, geboren niet gemaakt, in wezen één (homo-ousios) met de Vader’, zoals het staat in de geloofsbelijdenis van Nicea. Dat maakt deze belijdenis tot een antignostisch document, want in beginsel was Christus één met de Vader voor het begin der tijden én tijdens zijn menswording. Dat betekent dat de Vader niet alleen de geest maar ook de materie aan het hart gaat en dat de verlossing niet alleen voor een elite van meester-kenners is bedoeld maar voor iedereen. Het christendom kon op die manier volksreligie worden.
- Tussen deze twee elkaar bestrijdende groepen bevond zich de grootste, meer gematigde groep die zich op Origenes baseerde. Het is hen echter niet gelukt om de partijen bij elkaar te krijgen. De orthodoxen onder leiding van bisschop Athanasius hebben gewonnen en Arius moest het veld ruimen. Na 325 is de strijd in de hele vierde eeuw doorgegaan met wisselend succes voor alle groepen. Uiteindelijk werd er een soort compromis bereikt tussen de neo-orthodoxie en de Origenes aanhangers: volksreligie en (Griekse) wetenschap werden in de officiële Kerk met elkaar verbonden, het orthodoxe homo-ousios (in wezen één, identiek) werd homoi-ousios (ongeveer gelijk). Zo bleef het mysterie van de verlossing voor iedereen behouden, terwijl ook verder gefilosofeerd kon worden over de verhoudingen binnen de Goddelijke Triniteit.
Opus Dei, niet de vertegenwoordiger van de officiële Christelijke leer
Door deze strijd, die op het concilie van Constantinopel in 381 met een officiële bevestiging van de geloofsbelijdenis van Nicea tot een voorlopig einde kwam, heeft de orthodox katholieke staatskerk een basis gelegd voor alle ontwikkelingen die zouden volgen. Volks- en mysteriereligie, de Bijbel als Heilige Schrift en de Griekse wetenschap zijn daarin de belangrijkste elementen. De gnostiek in z’n meest extreme vorm mag dan zijn geweerd, met de invloed van Origenes blijft de gnostiek in de vroegchristelijke kerk en theologie een belangrijke rol spelen.
Zo is het karakter van het Christelijk Mysterie al met al meer getekend door volksreligiositeit en Griekse denkpatronen dan door de Hebreeuwse beleving van de Eeuwige. Er zal lustig verder gestreden worden, onder meer over de verhouding mens-God in de persoon van Jezus Christus – ‘onvermengd en ongescheiden’ zoals werd besloten op het concilie van Chalcedon in 451 – maar steeds in deze geest van volksreligiositeit met z’n hang naar het mysterie en van Grieks wetenschappelijk denken met z’n rationele structuren, die zelfs de Godheid in kaart proberen te brengen. Opus Dei met z’n minachting voor de materie in de vorm van lijfelijke zelfkastijding en z’n hang naar (geestelijke) macht en controle doet in vergelijking met dit alles meer denken aan de christelijke gnostiek in de extreme vorm van Arius dan aan de in een paar eeuwen uitgekristalliseerde officiële leer van de Christelijke Kerk.
Het machtsdenken voorbij
De strijd tussen homo-ousios (identiek) en homoi-ousios (ongeveer gelijk) mag lijken op haarkloverij en machtswellust, binnen de vroeg christelijke kerk uitgevochten op de vierkante millimeter van één letter (de i), toch zat er een oprechte en diep gelovige drijfveer achter deze strijd. Tegen het Griekse dualisme in, dat de hele werkelijkheid rationeel en moreel in kaart denkt te kunnen brengen om zo het kwaad te kunnen beteugelen, houdt de vroege kerk meer vast aan de bijbelse boodschap van Romeinen 5,20. Daarin wordt tegenover het niet door mensen – ook niet door een elite van meesterkenners – te controleren mysterie van het kwaad het nog grotere mysterie gesteld van Gods liefde voor zijn goede schepping, waarin mensen in vrede en liefde met elkaar zouden kunnen leven. Op die manier wordt ruimte gelaten voor een werkelijkheid, die mensen (nog) niet kennen en een goede God, die veel groter is dan mensen ooit zullen kunnen bedenken. Zelfs het begrip van hiëros gamos – het ‘heilig huwelijk tussen het mannelijk en het vrouwelijk principe’ – schiet hier tekort. Het gaat in de vroege kerk om een werkelijkheid waarin een goede, liefdevolle, maar slechts ten dele rationeel te kennen God het goede met mensen voor heeft. En dat is meer een Hebreeuwse dan een Griekse gedachte. Zij is echter wel door de opstelling van de vroege kerk – Godzijdank – voor de hele latere christelijke, westerse cultuur bewaard gebleven.
a) Voorbij het fundamentalisme …
Er is kennelijk meer tussen hemel en aarde dan het verstand kan bevatten. Dat leidt alleen tot chaos en onzekerheid als je het verstand absoluut stelt, omdat er dan geen enkele manier meer is om kennis zeker te stellen, zoals de postmodernen ontdekten. De premoderne opvatting van de werkelijkheid als een gesloten systeem, dat – hoe mysterieus ook – principieel te vatten is, zie ik zowel in Opus Dei als in de Priorij Sion opduiken. Daarmee vallen ze terug op oude verloren gegane zekerheden in een tijd (onze eigen tijd), waarin die zekerheden zijn verdwenen. Er wordt een status gegeven aan rationele zekerheden die deze status al lang hebben verloren. Ik noem dat mystificatie. En dat is in de moderne en zeker in de postmoderne tijd als zinloze actie aan de kaak gesteld. Maar in wezen doet elke vorm van fundamentalisme dit om grip op de zaak te krijgen, idolen te creëren en macht uit te oefenen: terugvallen op de gesloten systemen van oude zekerheden uit angst om je te openen voor het nieuwe dat er aan komt. Het komt niet alleen in het Westers Christendom voor, maar is van alle tijden, culturen en religies. We hebben het ook gezien bij Jeremia en het brengt helemaal niks. Jeremia riep dan ook op tot vertrouwen en liefde voorbij de rationele controlemechanismen.
b) … naar het mysterie van de liefde
Het lijkt mij zinnig om de Hebreeuwse opvatting van het mysterie te rehabiliteren, namelijk dat van de werkelijkheid als een principieel open systeem, dat nooit helemaal door de mens te bevatten is, maar waarin we kunnen leven vanuit het mysterie van de liefde van de Allerhoogste God, dat ik ook bij Djalal-al-din Rumi aantref. Daarin is elke vorm van mystificatie zinloos. Christelijke idool-‘macht’ – ‘zeggenschap’ op een voetstuk – en alibi-denken – we zijn nu eenmaal niet volmaakt en hoeven dat ook niet zelf te proberen – (Nietzsche’s terechte kritiek op het Christendom als Herren- und Sklavenmoral) maken plaats voor inspiratie om goed te doen voor de ander. En ik denk dat we daartoe ook worden opgeroepen door Tenach en Eu-angelion.
Ik zou het leuk vinden als je op de gedachten in dit essay of in andere essays wilt reageren.